overtrekken

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology 1

[edit]

From over +‎ trekken.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈoːvərˌtrɛ.kə(n)/
  • Hyphenation: over‧trek‧ken

Verb

[edit]

overtrekken

  1. (transitive) to pull again
  2. (transitive) to trace / copy an existing drawing
  3. (intransitive, aeronautics) to stall (exceed the critical angle of attack, resulting in loss of lift)
Conjugation
[edit]
Conjugation of overtrekken (strong class 3b, separable)
infinitive overtrekken
past singular trok over
past participle overgetrokken
infinitive overtrekken
gerund overtrekken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular trek over trok over overtrek overtrok
2nd person sing. (jij) trekt over, trek over2 trok over overtrekt overtrok
2nd person sing. (u) trekt over trok over overtrekt overtrok
2nd person sing. (gij) trekt over trokt over overtrekt overtrokt
3rd person singular trekt over trok over overtrekt overtrok
plural trekken over trokken over overtrekken overtrokken
subjunctive sing.1 trekke over trokke over overtrekke overtrokke
subjunctive plur.1 trekken over trokken over overtrekken overtrokken
imperative sing. trek over
imperative plur.1 trekt over
participles overtrekkend overgetrokken
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

[edit]

From over- +‎ trekken.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˌoːvərˈtrɛ.kə(n)/
  • Hyphenation: over‧trek‧ken
  • Rhymes: -ɛkən

Verb

[edit]

overtrekken

  1. (transitive) to exaggerate
    Ik snap zijn overtrokken reactie niet.I don't get his exaggerated reaction.
  2. (transitive) to upholster, to cover with a fabric
Conjugation
[edit]
Conjugation of overtrekken (strong class 3b, prefixed)
infinitive overtrekken
past singular overtrok
past participle overtrokken
infinitive overtrekken
gerund overtrekken n
present tense past tense
1st person singular overtrek overtrok
2nd person sing. (jij) overtrekt, overtrek2 overtrok
2nd person sing. (u) overtrekt overtrok
2nd person sing. (gij) overtrekt overtrokt
3rd person singular overtrekt overtrok
plural overtrekken overtrokken
subjunctive sing.1 overtrekke overtrokke
subjunctive plur.1 overtrekken overtrokken
imperative sing. overtrek
imperative plur.1 overtrekt
participles overtrekkend overtrokken
1) Archaic. 2) In case of inversion.