samenwonen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From samen +‎ wonen.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈsaː.mə(n)ʋoːnə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: sa‧men‧wo‧nen

Verb

[edit]

samenwonen

  1. (intransitive) to cohabit, to live together
    Uiteindelijk besloten ze om samen te gaan wonen, met hun kinderen uit eerdere relaties.
    Ultimately, they decided to start living together, with their children from previous relationships.

Conjugation

[edit]
Conjugation of samenwonen (weak, separable)
infinitive samenwonen
past singular woonde samen
past participle samengewoond
infinitive samenwonen
gerund samenwonen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular woon samen woonde samen samenwoon samenwoonde
2nd person sing. (jij) woont samen, woon samen2 woonde samen samenwoont samenwoonde
2nd person sing. (u) woont samen woonde samen samenwoont samenwoonde
2nd person sing. (gij) woont samen woonde samen samenwoont samenwoonde
3rd person singular woont samen woonde samen samenwoont samenwoonde
plural wonen samen woonden samen samenwonen samenwoonden
subjunctive sing.1 wone samen woonde samen samenwone samenwoonde
subjunctive plur.1 wonen samen woonden samen samenwonen samenwoonden
imperative sing. woon samen
imperative plur.1 woont samen
participles samenwonend samengewoond
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Synonyms

[edit]

Anagrams

[edit]