voorhebben

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch[edit]

Etymology[edit]

From voor (before, in front of) +‎ hebben (to have).

Pronunciation[edit]

  • (file)

Verb[edit]

voorhebben

  1. intend
    Wees gerust, ik heb het goed met jullie voor.
    Rest assured I intend the best for you.
  2. wear
    Gelukkig had ik mijn schort voor toen de kan uit mijn handen glipte.
    Luckily I was wearing my apron when the can slipped out of my hands.

Inflection[edit]

Inflection of voorhebben (weak, irregular, separable)
infinitive voorhebben
past singular had voor
past participle voorgehad
infinitive voorhebben
gerund voorhebben n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular heb voor had voor voorheb voorhad
2nd person sing. (jij) hebt voor had voor voorhebt voorhad
2nd person sing. (u) hebt voor, heeft voor had voor voorhebt, voorheeft voorhad
2nd person sing. (gij) hebt voor hadt voor voorhebt voorhadt
3rd person singular heeft voor had voor voorheeft voorhad
plural hebben voor hadden voor voorhebben voorhadden
subjunctive sing.1 hebbe voor hadde voor voorhebbe voorhadde
subjunctive plur.1 hebben voor hadden voor voorhebben voorhadden
imperative sing. heb voor
imperative plur.1 hebt voor
participles voorhebbend voorgehad
1) Archaic.