aarzelen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch erselen, arselen (to step back, to retreat), frequentative of ersen, from aers (buttocks) (modern aars). Compare English arsle.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈaːrzələ(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aar‧ze‧len

Verb

[edit]

aarzelen

  1. (intransitive) to hesitate
    De moedige politieagent sprong zonder aarzeling in het kanaal om het kind uit het water te halen. Hij aarzelde geen moment.

Conjugation

[edit]
Conjugation of aarzelen (weak)
infinitive aarzelen
past singular aarzelde
past participle geaarzeld
infinitive aarzelen
gerund aarzelen n
present tense past tense
1st person singular aarzel aarzelde
2nd person sing. (jij) aarzelt, aarzel2 aarzelde
2nd person sing. (u) aarzelt aarzelde
2nd person sing. (gij) aarzelt aarzelde
3rd person singular aarzelt aarzelde
plural aarzelen aarzelden
subjunctive sing.1 aarzele aarzelde
subjunctive plur.1 aarzelen aarzelden
imperative sing. aarzel
imperative plur.1 aarzelt
participles aarzelend geaarzeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]