afwassen

Dutch

Etymology 1

From Middle Dutch afwasscen. Equivalent to af +‎ wassen.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈɑfʋɑsə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: af‧was‧sen

Verb

afwassen

1. (transitive) to wash off
2. (intransitive) to wash up, to do the dishes

Inflection

Conjugation of afwassen (weak with strong past participle, separable)
infinitive	afwassen
past singular	waste af
past participle	afgewassen
infinitive	afwassen
gerund	afwassen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	was af	waste af	afwas	afwaste
2nd person sing. (jij)	wast af, was af2	waste af	afwast	afwaste
2nd person sing. (u)	wast af	waste af	afwast	afwaste
2nd person sing. (gij)	wast af	waste af	afwast	afwaste
3rd person singular	wast af	waste af	afwast	afwaste
plural	wassen af	wasten af	afwassen	afwasten
subjunctive sing.1	wasse af	waste af	afwasse	afwaste
subjunctive plur.1	wassen af	wasten af	afwassen	afwasten
imperative sing.	was af
imperative plur.1	wast af
participles	afwassend	afgewassen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• afwas
• afwasser

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

afwassen

1. plural of afwas

Anagrams

• wassen af