spijkeren

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch spikeren. Equivalent to spijker +‎ -en.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈspɛi̯kɛrə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: spij‧ke‧ren

Verb

[edit]

spijkeren

  1. (transitive) to nail

Conjugation

[edit]
Conjugation of spijkeren (weak)
infinitive spijkeren
past singular spijkerde
past participle gespijkerd
infinitive spijkeren
gerund spijkeren n
present tense past tense
1st person singular spijker spijkerde
2nd person sing. (jij) spijkert, spijker2 spijkerde
2nd person sing. (u) spijkert spijkerde
2nd person sing. (gij) spijkert spijkerde
3rd person singular spijkert spijkerde
plural spijkeren spijkerden
subjunctive sing.1 spijkere spijkerde
subjunctive plur.1 spijkeren spijkerden
imperative sing. spijker
imperative plur.1 spijkert
participles spijkerend gespijkerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]

Descendants

[edit]
  • Afrikaans: spyker