verzinken

See also: Verzinken

Dutch

Etymology 1

From ver- +‎ zinken.

Verb

verzinken

1. to sink away

Inflection

Conjugation of verzinken (strong class 3, prefixed)
infinitive	verzinken
past singular	verzonk
past participle	verzonken
infinitive	verzinken
gerund	verzinken n
	present tense	past tense
1st person singular	verzink	verzonk
2nd person sing. (jij)	verzinkt	verzonk
2nd person sing. (u)	verzinkt	verzonk
2nd person sing. (gij)	verzinkt	verzonkt
3rd person singular	verzinkt	verzonk
plural	verzinken	verzonken
subjunctive sing.1	verzinke	verzonke
subjunctive plur.1	verzinken	verzonken
imperative sing.	verzink
imperative plur.1	verzinkt
participles	verzinkend	verzonken
1) Archaic.

Etymology 2

From ver- +‎ zink.

Verb

verzinken

1. to coat with zinc, to galvanize

Inflection

Conjugation of verzinken (weak, prefixed)
infinitive	verzinken
past singular	verzinkte
past participle	verzinkt
infinitive	verzinken
gerund	verzinken n
	present tense	past tense
1st person singular	verzink	verzinkte
2nd person sing. (jij)	verzinkt	verzinkte
2nd person sing. (u)	verzinkt	verzinkte
2nd person sing. (gij)	verzinkt	verzinkte
3rd person singular	verzinkt	verzinkte
plural	verzinken	verzinkten
subjunctive sing.1	verzinke	verzinkte
subjunctive plur.1	verzinken	verzinkten
imperative sing.	verzink
imperative plur.1	verzinkt
participles	verzinkend	verzinkt
1) Archaic.

---

German

Etymology

ver- +‎ Zink

Pronunciation

• IPA^(key): [fɛɐ̯ˈtsɪŋkən]

Verb

1. (electronics, chemistry) to coat with zinc, to galvanize