wijken

Dutch

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈʋɛi̯kə(n)/

• Audio:

  (file)

• Rhymes: -ɛi̯kən

Etymology 1

From Middle Dutch wiken, from Old Dutch *wīcan, from Proto-Germanic *wīkwaną.

Verb

wijken

1. (intransitive) to yield, make way
2. (intransitive) to recede
3. (intransitive) to disappear

Inflection

Conjugation of wijken (strong class 1)
infinitive	wijken
past singular	week
past participle	geweken
infinitive	wijken
gerund	wijken n
	present tense	past tense
1st person singular	wijk	week
2nd person sing. (jij)	wijkt, wijk2	week
2nd person sing. (u)	wijkt	week
2nd person sing. (gij)	wijkt	weekt
3rd person singular	wijkt	week
plural	wijken	weken
subjunctive sing.1	wijke	weke
subjunctive plur.1	wijken	weken
imperative sing.	wijk
imperative plur.1	wijkt
participles	wijkend	geweken
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• afwijken
• uitwijken

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

wijken

1. plural of wijk

Anagrams

• kwijne