opwassen

Dutch

Etymology

From op +‎ wassen.

Pronunciation

• Audio:

  (file)

• IPA^(key): /ˈɔpˌʋɑsə(n)/
• Hyphenation: op‧was‧sen

Verb

opwassen

1. (intransitive) to grow up

   Dit meisje wies op in reinheid, tot ze twaalf jaar oud was.

   This girl grew up in purity until she was twelve years old.

2. (transitive) to wash, to wash up

   De wax droogt snel en je kunt je voertuig binnen enkele minuten opwassen.

   The wax dries quickly and you can wash your vehicle in just a few minutes.

Inflection

Conjugation of opwassen (weak with strong past participle, separable)
infinitive	opwassen
past singular	waste op
past participle	opgewassen
infinitive	opwassen
gerund	opwassen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	was op	waste op	opwas	opwaste
2nd person sing. (jij)	wast op, was op2	waste op	opwast	opwaste
2nd person sing. (u)	wast op	waste op	opwast	opwaste
2nd person sing. (gij)	wast op	waste op	opwast	opwaste
3rd person singular	wast op	waste op	opwast	opwaste
plural	wassen op	wasten op	opwassen	opwasten
subjunctive sing.1	wasse op	waste op	opwasse	opwaste
subjunctive plur.1	wassen op	wasten op	opwassen	opwasten
imperative sing.	was op
imperative plur.1	wast op
participles	opwassend	opgewassen
1) Archaic. 2) In case of inversion.