overgeven

Dutch

Etymology

From over +‎ geven.

Compare German übergeben, which can also mean "to vomit" as well.

Pronunciation

• Audio

  (file)

Verb

overgeven

1. (transitive) to hand over, to give over
2. (reflexive) to surrender, to give oneself up
3. (intransitive) to vomit

   Synonyms: braken, spugen, kotsen, barfen

Conjugation

Inflection of overgeven (strong class 5, separable)
infinitive	overgeven
past singular	gaf over
past participle	overgegeven
infinitive	overgeven
gerund	overgeven n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	geef over	gaf over	overgeef	overgaf
2nd person sing. (jij)	geeft over	gaf over	overgeeft	overgaf
2nd person sing. (u)	geeft over	gaf over	overgeeft	overgaf
2nd person sing. (gij)	geeft over	gaaft over	overgeeft	overgaaft
3rd person singular	geeft over	gaf over	overgeeft	overgaf
plural	geven over	gaven over	overgeven	overgaven
subjunctive sing.1	geve over	gave over	overgeve	overgave
subjunctive plur.1	geven over	gaven over	overgeven	overgaven
imperative sing.	geef over
imperative plur.1	geeft over
participles	overgevend	overgegeven
1) Archaic.

Descendants

• Afrikaans: oorgee
• Negerhollands: gie over, gief over

Anagrams

• geven over, vervoegen