overtreden

Dutch

Etymology

over- +‎ treden

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌoː.vərˈtreː.də(n)/

• Audio:

  (file)

• Rhymes: -eːdən

Verb

overtreden

1. to break, transgress, to violate

Inflection

Conjugation of overtreden (strong class 5, prefixed)
infinitive	overtreden
past singular	overtrad
past participle	overtreden
infinitive	overtreden
gerund	overtreden n
	present tense	past tense
1st person singular	overtreed	overtrad
2nd person sing. (jij)	overtreedt	overtrad
2nd person sing. (u)	overtreedt	overtrad
2nd person sing. (gij)	overtreedt	overtraadt
3rd person singular	overtreedt	overtrad
plural	overtreden	overtraden
subjunctive sing.1	overtrede	overtrade
subjunctive plur.1	overtreden	overtraden
imperative sing.	overtreed
imperative plur.1	overtreedt
participles	overtredend	overtreden
1) Archaic.

Derived terms

• overtreding

Participle

overtreden

1. (deprecated template usage) past participle of overtreden

Inflection

Declension of overtreden
uninflected	overtreden
inflected	overtreden
		positive
predicative/adverbial		overtreden
indefinite	m./f. sing.	overtreden
	n. sing.	overtreden
	plural	overtreden
definite		overtreden
partitive		overtredens