sneeuwen

From Wiktionary, the free dictionary
Archived revision by WingerBot (talk | contribs) as of 05:41, 5 October 2019.
Jump to navigation Jump to search

Dutch

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈsneːu̯.ə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: sneeu‧wen
  • Rhymes: -eːu̯ən

Etymology 1

From Middle Dutch sneuwen, sneeuwen, equivalent to sneeuw +‎ -en. Displaced Middle Dutch snuwen due to analogy with regenen and hagelen.[1]

Verb

sneeuwen

  1. to snow
Inflection
Conjugation of sneeuwen (weak)
infinitive sneeuwen
past singular sneeuwde
past participle gesneeuwd
infinitive sneeuwen
gerund sneeuwen n
present tense past tense
1st person singular sneeuw sneeuwde
2nd person sing. (jij) sneeuwt, sneeuw2 sneeuwde
2nd person sing. (u) sneeuwt sneeuwde
2nd person sing. (gij) sneeuwt sneeuwde
3rd person singular sneeuwt sneeuwde
plural sneeuwen sneeuwden
subjunctive sing.1 sneeuwe sneeuwde
subjunctive plur.1 sneeuwen sneeuwden
imperative sing. sneeuw
imperative plur.1 sneeuwt
participles sneeuwend gesneeuwd
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Derived terms

Etymology 2

From sneeuw (snow) +‎ -en (suffix for material adjective).

Adjective

sneeuwen (not comparable)

  1. snowy, consisting of snow
    De schuilplaats had een sneeuwen dak.
    The shelter had a roof of snow.
  2. snow white, being the colour of snow

References

  1. ^ sneeuwen; in: M. Philippa e.a., "Etymologisch Woordenboek van het Nederlands"