wijden

Dutch

Etymology

From Middle Dutch wiën, from Old Dutch wīen, from Proto-Germanic *wīhijaną. The -d- is due to hypercorrection (regarding the frequent loss of intervocalic -d-).

Pronunciation

• IPA^(key): /ʋɛi̯də(n)/

• Audio:

  (file)

• Rhymes: -ɛi̯dən

Verb

wijden

1. to dedicate, devote

   Het Van Gogh Museum in Amsterdam is gewijd aan het werk van Van Gogh en zijn tijdgenoten.^[1] — The Van Gogh Museum in Amsterdam is dedicated to the work of Van Gogh and his contemporaries.

2. to inaugurate
3. to bless, sanctify

Inflection

Conjugation of wijden (weak)
infinitive	wijden
past singular	wijdde
past participle	gewijd
infinitive	wijden
gerund	wijden n
	present tense	past tense
1st person singular	wijd	wijdde
2nd person sing. (jij)	wijdt, wijd2	wijdde
2nd person sing. (u)	wijdt	wijdde
2nd person sing. (gij)	wijdt	wijdde
3rd person singular	wijdt	wijdde
plural	wijden	wijdden
subjunctive sing.1	wijde	wijdde
subjunctive plur.1	wijden	wijdden
imperative sing.	wijd
imperative plur.1	wijdt
participles	wijdend	gewijd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• toewijden
• wijwater