aanleggen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch aenleggen. Equivalent to aan +‎ leggen.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈaːnlɛɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧leg‧gen

Verb

[edit]

aanleggen

  1. (transitive) To set up, lay out.
  2. (transitive) To construct, to build.
  3. (ergative) To moor (a boat).
  4. (transitive) To aim (e.g., a rifle, at a target)

Inflection

[edit]
Conjugation of aanleggen (weak, separable)
infinitive aanleggen
past singular legde aan
past participle aangelegd
infinitive aanleggen
gerund aanleggen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular leg aan legde aan aanleg aanlegde
2nd person sing. (jij) legt aan, leg aan2 legde aan aanlegt aanlegde
2nd person sing. (u) legt aan legde aan aanlegt aanlegde
2nd person sing. (gij) legt aan legde aan aanlegt aanlegde
3rd person singular legt aan legde aan aanlegt aanlegde
plural leggen aan legden aan aanleggen aanlegden
subjunctive sing.1 legge aan legde aan aanlegge aanlegde
subjunctive plur.1 leggen aan legden aan aanleggen aanlegden
imperative sing. leg aan
imperative plur.1 legt aan
participles aanleggend aangelegd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Descendants

[edit]
  • Afrikaans: aanlê

Derived terms

[edit]
[edit]

Anagrams

[edit]