ontbinden

Dutch

Etymology

From Middle Dutch ontbinden, from Old Dutch antbindan, from Proto-Germanic *andabindaną. Equivalent to ont- +‎ binden.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌɔntˈbɪn.də(n)/

• Audio:

  (file)

Verb

ontbinden

1. (transitive) to unbind
2. (transitive) to dissolve, break up
3. (intransitive) to decompose

Inflection

Conjugation of ontbinden (strong class 3, prefixed)
infinitive	ontbinden
past singular	ontbond
past participle	ontbonden
infinitive	ontbinden
gerund	ontbinden n
	present tense	past tense
1st person singular	ontbind	ontbond
2nd person sing. (jij)	ontbindt, ontbind2	ontbond
2nd person sing. (u)	ontbindt	ontbond
2nd person sing. (gij)	ontbindt	ontbondt
3rd person singular	ontbindt	ontbond
plural	ontbinden	ontbonden
subjunctive sing.1	ontbinde	ontbonde
subjunctive plur.1	ontbinden	ontbonden
imperative sing.	ontbind
imperative plur.1	ontbindt
participles	ontbindend	ontbonden
1) Archaic. 2) In case of inversion.

---

Middle Dutch

Etymology

From Old Dutch antbindan, from Proto-Germanic *andabindaną. Equivalent to ont- +‎ binden.

Verb

ontbinden

1. to loosen, to unbind
2. to free
3. to tell, to set out

Inflection

This verb needs an inflection-table template.

Descendants

• Dutch: ontbinden

Further reading

• “ontbinden”, in Vroegmiddelnederlands Woordenboek, 2000
• Verwijs, E., Verdam, J. (1885–1929) “ontbinden”, in Middelnederlandsch Woordenboek, The Hague: Martinus Nijhoff, →ISBN