overwegen

Dutch

Etymology

From over- +‎ wegen. Compare Swedish överväga, Danish overveje, German erwägen.

Pronunciation

• audio:

  (file)

• IPA^(key): /oː.vərˈʋeː.ɣə(n)/

Verb

overwegen

1. to consider (think about doing)

Inflection

Conjugation of overwegen (strong class 4, prefixed)
infinitive	overwegen
past singular	overwoog
past participle	overwogen
infinitive	overwegen
gerund	overwegen n
	present tense	past tense
1st person singular	overweeg	overwoog
2nd person sing. (jij)	overweegt, overweeg2	overwoog
2nd person sing. (u)	overweegt	overwoog
2nd person sing. (gij)	overweegt	overwoogt
3rd person singular	overweegt	overwoog
plural	overwegen	overwogen
subjunctive sing.1	overwege	overwoge
subjunctive plur.1	overwegen	overwogen
imperative sing.	overweeg
imperative plur.1	overweegt
participles	overwegend	overwogen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• overweging

Anagrams

• voeren weg, wegvoeren