zuur

Dutch

Pronunciation

• IPA^(key): /zyr/, [zyːr], [zyər]

• Audio

  (file)

• Hyphenation: zuur
• Rhymes: -yr

Etymology 1

From Middle Dutch suur, from Old Dutch *sūr, from Proto-West Germanic *sūr, from Proto-Germanic *sūraz.

Cognate with Low German suur, West Frisian soer, German sauer, English sour, Danish sur.

Adjective

zuur (comparative zuurder, superlative zuurst)

1. sour
2. acidic
3. (figuratively, informal) peevish, humorless, fretful

Inflection

Inflection of zuur
uninflected	zuur
inflected	zure
comparative	zuurder
		positive	comparative	superlative
predicative/adverbial		zuur	zuurder	het zuurst het zuurste
indefinite	m./f. sing.	zure	zuurdere	zuurste
	n. sing.	zuur	zuurder	zuurste
	plural	zure	zuurdere	zuurste
definite		zure	zuurdere	zuurste
partitive		zuurs	zuurders	—

Derived terms

• zoetzuur
• zuring
• zuurheid
• zuurkool
• zuurpruim
• zuurstok
• zuurte
• zuurverdiend
• zuurvlees
• zuurzoet

 

Descendants

• Afrikaans: suur
• Berbice Creole Dutch: siri
• Negerhollands: suur, schuur, syer
• → Indonesian: asam (semantic loan)

See also

• (tastes) smaak; bitter, zoet, zout, zuur ^{(Category: nl:Taste)}

Etymology 2

From Middle Dutch suur, from Old Dutch *sūr, from Proto-Germanic *sūrą, related to Etymology 1 above.

Noun

zuur n (plural zuren, diminutive zuurtje n)

1. (chemistry) acid

Derived terms

• aanzuren
• batterijzuur
• bezuren
• koolzuur
• maagzuur
• melkzuur
• mierenzuur
• ontzuren
• wijnsteenzuur
• wijnzuur
• verzuren
• zurig
• zuurbad
• zuurdamp
• zuurstof
• zwavelzuur

Descendants

• Afrikaans: suur
• → Indonesian: asam (semantic loan)