huis
See also: huís
English
Noun
huis
Anagrams
Afrikaans
Etymology
Pronunciation
Noun
huis (plural huise, diminutive huisie)
Derived terms
Dutch
Pronunciation
Etymology 1
From Middle Dutch huus, from Old Dutch hūs, from Proto-Germanic *hūsą. Doublet of osso.
Noun
huis n (plural huizen, diminutive huisje n)
Usage notes
Case forms of this noun remain in, albeit very limited, use:
- The definite genitive des huizes to mean “of the family, household”, e.g. de dame des huizes (“the lady of the house”), een vriend des huizes (“a friend of the family”).
- The dative huize in prepositional expressions used chiefly referring to large manors or jokingly, e.g. in huize Mulder (“at the Mulders’ house”). It is also used in a formal manner in the fixed expression ten huize van (“at the house of”).
Derived terms
- huiselijk
- tehuis
- thuis
- aanloophuis
- achterhuis
- badhuis
- bedehuis
- bejaardenhuis
- benedenhuis
- binnenshuis
- blijf-van-mijn-lijfhuis
- blokhuis
- boothuis
- bovenhuis
- buitenhuis
- buitenshuis
- buurthuis
- Catshuis
- clubhuis
- danshuis
- diaconessenhuis
- dorpshuis
- droomhuis
- eethuis
- effectenhuis
- filmhuis
- gastenhuis
- gasthuis
- gebedshuis
- geboortehuis
- gekkenhuis
- gemeenschapshuis
- gemeentehuis
- godshuis
- gokhuis
- grachtenhuis
- handelshuis
- herenhuis
- hoekhuis
- hoerenhuis
- Hogerhuis
- huurhuis
- inloophuis
- jachthuis
- invalidenhuis
- kaartenhuis
- kamphuis
- ketelhuis
- klokhuis
- klokkenhuis
- koelhuis
- koetshuis
- koffiehuis
- koningshuis
- koophuis
- kosthuis
- Lagerhuis
- landhuis
- leerhuis
- leprozenhuis
- lijkenhuis
- logeerhuis
- mannenhuis
- meidenhuis
- modehuis
- moederhuis
- motorhuis
- nieuwbouwhuis
- observatiehuis
- onderhuis
- operahuis
- opvanghuis
- Oranjehuis
- oudemannenhuis
- ouderhuis
- pakhuis
- pandjeshuis
- pannenkoekenhuis
- parochiehuis
- passantenhuis
- patriciërshuis
- pesthuis
- poppenhuis
- privéhuis
- provinciehuis
- raadhuis
- reptielenhuis
- rijtjeshuis
- rusthuis
- schijthuis
- schoolhuis
- seinhuis
- sekshuis
- slachthuis
- slakkenhuis
- sloophuis
- spookhuis
- stadhuis
- sterfhuis
- studentenhuis
- stuurhuis
- systeemhuis
- theehuis
- tolhuis
- trappenhuis
- tuchthuis
- tuighuis
- tuinhuis
- tussenhuis
- vaderhuis
- vakantiehuis
- veilinghuis
- verdiepingshuis
- verhuizen
- verpleeghuis
- vluchthuis
- vogelhuis
- voorhuis
- vorstenhuis
- vrieshuis
- vrouwenhuis
- wachthuis
- wapenhuis
- warenhuis
- weeshuis
- wegloophuis
- wijnhuis
- woonhuis
- zeemanshuis
- ziekenhuis
- zomerhuis
- zusterhuis
- huisadres
- huisafval
- huisapotheek
- huisarchitect
- huisarrest
- huisarts
- huisbaas
- huisbediende
- huisbel
- huisbewoner
- huisbezitter
- huisbezoek
- huisbraak
- huisbrand
- huiscollecte
- huiscomputer
- huisdealer
- huisdeur
- huisdier
- huisdokter
- huisduif
- huiseigenaar
- huiselijk
- huisgemaakt
- huisgemeente
- huisgenoot
- huisgezin
- huisgod
- huishouden
- huishoudster
- huisjas
- huisjesmelker
- huisjesslak
- huiskamer
- huiskapel
- huiskapelaan
- huiskleren
- huisknecht
- huiskrekel
- huiskring
- huisman
- huismarter
- huismeester
- huismerk
- huismiddel
- huismijt
- huismoeder
- huismuis
- huismus
- huisnijverheid
- huisnummer
- huisonderwijzer
- huisorde
- huisorgaan
- huisorgel
- huisorkest
- huisraad
- huisrat
- huisrecht
- huisschilder
- huissleutel
- huissloof
- huisspin
- huisstijl
- huisstof
- huistelefoon
- huistiran
- huisvader
- huisvesten
- huisvesting
- huisvlieg
- huisvlijt
- huisvrede
- huisvredebreuk
- huisvriend
- huisvrouw
- huisvuil
- huiswaarts
- huiswerk
- huiswijn
- huiszoeking
- huiszwaluw
- huizen
- huizenaanbod
- huizenbezit
- huizenblok
- huizenbouw
- huizenhoog
- huizenjacht
- huizenmarkt
- huizenrij
- huis-aan-huis
- huis-tuin-en-keuken-
- als de kat van huis is, dansen de muizen op tafel
Related terms
Descendants
Etymology 2
See the etymology of the corresponding lemma form.
Verb
huis
- (deprecated template usage) first-person singular present indicative of huizen
- (deprecated template usage) imperative of huizen
French
Etymology
From Old French huis, uis, from Latin ostium.
Pronunciation
Noun
huis m (plural huis)
Derived terms
Further reading
- “huis”, in Trésor de la langue française informatisé [Digitized Treasury of the French Language], 2012.
Irish
Pronunciation
Noun
huis m
- Obsolete spelling of hois.: h-prothesized form of uis
Interjection
huis!
Old French
Alternative forms
Etymology
Noun
huis oblique singular, m (oblique plural huis, nominative singular huis, nominative plural huis)
Descendants
References
- Godefroy, Frédéric, Dictionnaire de l’ancienne langue française et de tous ses dialectes du IXe au XVe siècle (1881) (huis)
Spanish
Verb
huis
- (Latin America) Informal second-person singular (vos) present indicative form of huir.
Categories:
- English non-lemma forms
- English noun forms
- Afrikaans terms inherited from Dutch
- Afrikaans terms derived from Dutch
- Afrikaans terms with IPA pronunciation
- Afrikaans lemmas
- Afrikaans nouns
- Dutch terms with IPA pronunciation
- Dutch terms with audio links
- Rhymes:Dutch/œy̯s
- Dutch terms inherited from Middle Dutch
- Dutch terms derived from Middle Dutch
- Dutch terms inherited from Old Dutch
- Dutch terms derived from Old Dutch
- Dutch terms inherited from Proto-Germanic
- Dutch terms derived from Proto-Germanic
- Dutch doublets
- Dutch lemmas
- Dutch nouns
- Dutch nouns with plural in -en
- Dutch neuter nouns
- Dutch non-lemma forms
- Dutch verb forms
- nl:Buildings
- French terms inherited from Old French
- French terms derived from Old French
- French terms inherited from Latin
- French terms derived from Latin
- French terms with mute h
- French 1-syllable words
- French terms with IPA pronunciation
- French lemmas
- French nouns
- French countable nouns
- French masculine nouns
- French terms with obsolete senses
- Irish terms with IPA pronunciation
- Irish non-lemma forms
- Irish mutated nouns
- Irish obsolete forms
- Irish h-prothesized forms
- Irish lemmas
- Irish interjections
- Old French terms inherited from Latin
- Old French terms derived from Latin
- Old French lemmas
- Old French nouns
- Old French masculine nouns
- Spanish non-lemma forms
- Spanish verb forms
- Latin American Spanish verb forms
- Spanish forms of verbs ending in -ir