vrij

See also: -vrij

Dutch

Pronunciation

• IPA^(key): /vrɛi/

• Audio

  (file)

• Hyphenation: vrij
• Homophone: Vrij
• Rhymes: -ɛi̯

Etymology 1

From Middle Dutch vri, from Old Dutch frī, from Proto-West Germanic *frī, from Proto-Germanic *frijaz, which derives from Proto-Indo-European *preyH- (“to be fond of”). Related to vrijen (“to love”), vrijdag (“friday”), vriend (“friend”), vrouw (“woman”), and vrede (“peace”).

Adjective

vrij (comparative vrijer, superlative vrijst)

1. free; not imprisoned or enslaved.

   Ik ben geen nummer, ik ben een vrij man! ― I am not a number, I am a free man!

2. free; unconstrained.

   Hij had de vrije hand over het land. ― He had a free hand over the land.

3. free; unobstructed, without blockages.

   De afvoer was vrij. ― The drain was clear.

4. free; without obligations.

   vrije tijd ― free time

5. off (not working)

   Ik heb twee dagen vrij gevraagd aan mijn baas. ― I asked my boss for two days off.

Inflection

Inflection of vrij
uninflected	vrij
inflected	vrije
comparative	vrijer
		positive	comparative	superlative
predicative/adverbial		vrij	vrijer	het vrijst het vrijste
indefinite	m./f. sing.	vrije	vrijere	vrijste
	n. sing.	vrij	vrijer	vrijste
	plural	vrije	vrijere	vrijste
definite		vrije	vrijere	vrijste
partitive		vrijs	vrijers	—

Derived terms

Derived terms

• frank en vrij
• vrijgesteld
• vrijhandel
• vrijhaven
• vrijheid
• vrijmaken
• vrijmarkt
• vrijmetselaar
• vrijspreken
• vrijstaat
• vrijzinnig

Descendants

• Negerhollands: vri, vrie, fri
• → Aukan: felei
• → Caribbean Javanese: frèi, prèi, pré
• → Indonesian: prei (“holiday, free, doing nothing”)

Adverb

vrij

1. fairly, rather, quite, very.

   Hij is vrij betrouwbaar ― He is fairly trustworthy

   De computer waarmee ik werk is vrij oud. ― The computer with which I work is quite old.

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Verb

vrij

1. first-person singular present indicative of vrijen
2. imperative of vrijen