jongen

Dutch

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈjɔ.ŋə(n)/

• Audio (Belgium):

  (file)

• Audio (Netherlands):

  (file)

• Hyphenation: jon‧gen
• Rhymes: -ɔŋən

Etymology 1

From Middle Dutch jongen, dative/accusative form of jonge, a nominal use of jong (“young”). Cognate with German Junge (“boy”).

Noun

jongen m (plural jongens, diminutive jongetje n)

1. a boy, any male child

   Synonyms: knaap, knul

   De jongen speelt in de tuin met zijn bal.

   The boy is playing in the garden with his ball.

2. (in the plural) members of a male 'peers' group, e.g. a military unit
3. (informal, used in the plural, used in the vocative) Informal term used to address multiple children of masculine or mixed gender; kids, guys (may be considered insufficiently gender-inclusive)

   Kom op, jongens, laten we naar buiten gaan en spelen!

   Come on, kids/guys, let's go outside and play!

4. (colloquial, used in the vocative) Colloquial term used by men to address other familiar men; mate, dude, bro

   Hé, jongens, hoe gaat het vandaag?

   Hey, mates/dudes/bros, how's it going today?

5. (familiar) a male servant, especially but not exclusively a younger one (using it for older men may be dated and offensive)

   Synonym: boy

   De rijke koopman had een jongen die hem hielp bij zijn dagelijkse taken.

   The wealthy merchant had a male servant who assisted him with his daily tasks.

6. (familiar) a male trainee or newcomer in a job

   De nieuwe medewerker is nog maar een jongen in het vak, dus we moeten hem nog veel leren.

   The new employee is still a trainee in the job, so we have to teach him a lot.

Derived terms

• ballenjongen
• boerenjongen
• buurjongen
• buurtjongen
• dienstjongen
• jongens
• jongensachtig
• jongensboek
• jongensdroom
• jongensschool
• jongenssopraan
• krantenjongen
• kwajongen
• leerjongen
• loopjongen
• oude jongens krentenbrood
• ploegjongen
• schooljongen
• stadsjongen
• staljongen
• straatjongen
• tjonge
• weesjongen

 

Related terms

• jongeheer
• jongeman
• jongere
• jonker
• jonkheer
• jonkie

 

Descendants

• Jersey Dutch: jonge
• → Indonesian: jongos
• → Javanese: ꦗꦺꦴꦔꦺꦴꦱ꧀ (jongos)
• → Malay: nyong
• → Sranan Tongo: yongu

See also

• gast
• knaap
• knul
• kerel
• vent
• zoon

Etymology 2

From jong +‎ -en.

Verb

jongen

1. (intransitive) to give birth, to have offspring, i.e. to deliver one or more young
2. (figuratively, intransitive) to multiply, grow

Conjugation

Conjugation of jongen (weak)
infinitive	jongen
past singular	jongde
past participle	gejongd
infinitive	jongen
gerund	jongen n
	present tense	past tense
1st person singular	jong	jongde
2nd person sing. (jij)	jongt, jong2	jongde
2nd person sing. (u)	jongt	jongde
2nd person sing. (gij)	jongt	jongde
3rd person singular	jongt	jongde
plural	jongen	jongden
subjunctive sing.1	jonge	jongde
subjunctive plur.1	jongen	jongden
imperative sing.	jong
imperative plur.1	jongt
participles	jongend	gejongd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• aanjongen
• uitjongen

 

See also

• baren, verwekken, werpen
• (species-specific) kalveren, lammeren

Etymology 3

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

jongen

1. plural of jong

Luxembourgish

Adjective

jongen

1. inflection of jong:
   1. strong/weak nominative/accusative masculine singular
   2. weak dative masculine/neuter singular
   3. strong/weak dative plural